IJspret

 
Sinds de zomer voorbij is zijn de keren dat hij buiten komt zeldzaam geworden. Na een lange periode van herfstachtig weer is de winter ingevallen. Het vriest al enkele weken streng. Zijn kleinzoon vertelt hem dat de rivier dicht ligt. Blijft het zo vriezen, dan kan er deze week op geschaatst worden.
Hij moet het gaan zien. Het is lang geleden dat de rivier dichtgevroren was. En nog meer jaren terug dat hij voor het laatst de schaatsen onderbond.

Links van hem is de polder, rechts de rivier. Hij voelt zich klein op de hoge dijk. Al sloffend vordert hij maar langzaam. Soms staat hij even stil, een hand boven de ogen, turend tegen de laagstaande zon over het bevroren water.
Een groot niet te weerstaan verlangen komt in hem op; nog één keer op het rivierijs te staan.
Voorzichtig daalt hij de steile dijk af. Zijn voeten krijgen maar moeilijk grip op de hard bevroren grond, af en toe dreigt hij onderuit te gaan. Onder aan de dijk bedenkt hij, dat het ijs wellicht nog niet sterk genoeg is. Er is geen schaatser te bekennen.

Toen hij door het dunne ijs was gezakt, had hij panisch om zijn moeder gegild. Zij had de kleuter uit het slootje achter hun huis gevist. Gewikkeld in een deken had ze het bibberende ventje op schoot genomen. Terwijl ze kalmerende woorden sprak wiegde ze hem.

Voetje voor voetje glibbert hij over de zwartmarmeren ijsvloer. Het kraakt vervaarlijk. Hij hoort het niet. Met volle teugen geniet hij. Steeds sneller schuifelen zijn oude voeten over de glanzende baan. Een barst schiet in het ijs, een spierwitte streep in het donkere ijsvlak. Hij doet zijn handen op de rug en houterig slaat hij zijn benen uit. Het is alsof hij schaatsen onder heeft. Het kraken zwelt aan. Knappende geluiden. Sterren schieten in het ijs. Een plons. In paniek slaat hij wild om zich heen.
'Mamà, mamà...,' krijst hij.
De uiterwaarden aan de overkant liggen er verlaten bij en ook op de dijk is niemand. Het riet langs de oever verroert zich niet.

© Ees de Winter

januari 2006