De peukjes van de jeugdzorg

 
Dit pand is rookvrij, zegt de sticker op de glazen voordeur. De medewerkers die het kantoorpand bevolken hebben zich daarbij aan te passen, net als de bezoekers. Die kunnen voor een afspraak hun sigaret best even vergeten, maar de maatschappelijk werkers en andere hulpverleners hebben er moeite mee.
Ik zie het aan de achterkant van het gebouw op de parkeerplaats, waar de brandtrap vier etages hoog is. Zo'n open ijzeren trap, met op elke verdieping een deur als verplichte vluchtweg. Onder die brandtrap liggen minstens duizend peuken. Op die brandtrap is het lekker kletsen en roken. Het ziet er gezellig uit, op elke verdieping zitten altijd wel een paar medewerkers te roken en te praten.
Ik moet niet zeuren, vind ik van mezelf. Ik word oud, als ik me erger aan de berg peuken die steeds groter wordt. Elke keer als ik mijn fiets uit de stalling haal loop ik er langs, en ik vraag me af waarom niemand van die medewerkers een bezem pakt en de parkeerplaats schoonveegt. Of de schoonmaakdienst inseint.
Twee keuzes heb ik: zelf vegen of bij de receptie vragen of de schoonmakers ook eens aan de achterkant van het gebouw willen kijken.
Wat houdt me tegen om dat te doen?
Ik weet het precies: ik ergerde me vroeger mateloos aan oude mensen die zich bemoeiden met dingen die hen niet aangingen. Aan buren die vonden dat ik de trap schoon moest maken.
En nu ben ík de buurvrouw.

© Els Ackerman

juni 2005