De Jasman

 
Aan de blinde wand hing een tiental surrealistische schilderijen. In hard blauw water zwommen bizar gekleurde vissen.
Ik ging aan een tafeltje bij de glazen buitengevel zitten. Mijn rug naar de bubbelende koude dieren gekeerd. Van tweehoog keek ik op de Coolsingel. Onder het raam was een bouwput waarover een loopbrug lag. Mijn aandacht werd getrokken door een man die over het houten brugdek wankelde. Hij droeg, midden in de zomer, een veel te grote ouderwetse winterjas. Vet, sluik haar, waar een wit maantje doorheen scheen, hing tot op zijn schouders. In zijn baardstoppels zaten muizengaten.
Hij gebaarde naar de voorbijgangers. Die wenden hun hoofd af en liepen met een boog om hem heen. De man draaide vertwijfeld in het rond en hield zich met moeite op de been. Hij klampte zich vast aan een wat oudere vrouw die in gedachten verzonken rakelings langs hem heen liep. De vrouw schrok en trok zich paniekerig los. Zonder om te kijken liep ze hard door. Met de armen langs het lijf staarde hij haar na. Enkele ogenblikken later zakte hij in elkaar. Languit lag hij op de houten vloer.
De mensen liepen hem aan weerskanten voorbij.
Na enkele minuten (ik dacht al: die is dood) draaide hij zich op zijn zij en trok de benen op tot onder zijn jas. Toen hij deze bij de kraag over zijn hoofd trok, kwamen zijn afgesleten sportschoenen weer te voorschijn.
Zo lag hij daar. Geen mens keek naar hem om. Alleen een hond had vluchtig aan zijn jas geroken. Het leek wel of hij een object was dat de elkaar tegemoet komende voetgangers gescheiden moest houden.
Tussen de wandelaars door zigzagde een hardloper. Tien meter voor de jasman versnelde de atleet en, alsof de liggende een horde was, zweefde hij over hem heen.
De digitale thermometer aan de overkant gaf dertig graden aan. De auto's op de Coolsingel reden bumper aan bumper. Een heimachine stampte een paal de grond in.
De jas had een visgraatmotief.

© Ees de Winter