Vroege herinnering

 
Mijn ouders en oma lachten. Oma, met haar tandeloze mond, schaterde het hardst. Ik lachte niet. Verbaasd keek ik naar de kom met ijs die op het theelichtje stond. In het bevroren water zat oma's kunstgebit vast.
Buiten was de wereld wit. De snijdende oostenwind had de sneeuw op hopen geblazen. Het vroor al dagen streng.
Uitgelaten baggerden mijn zusje en ik door de sneeuw. We schepten onze laarzen over en vielen meerdere malen languit. Als we slap van de lach weer stonden klopte vader de sneeuw van onze kleren. Hij trok de grote houten slee. Mijn zusje, die voor me zat, hield ik goed vast. De sneeuw kraakte onder ons gewicht. Als een slee-ijzer over een steen gleed klonk er een scherp knerpend geluid. Soms bleven we steken in een te dikke, losse laag sneeuw.
Oma was nog maar kort weduwe. In het jaar na opa's dood was ze vaak bij ons. Ze sliep op het zolderkamertje onder de planken van het schuine dak.
Op zolder zakte de temperatuur door de aanhoudende strenge vorst onder nul. We lagen met truien en sokken aan onder veel dekens in bed. Als extra bescherming tegen de kou had moe bij mij de dikke soldatenjas van mijn vader over de dekens heen gelegd. Mijn adem bevroor op de deken en veranderde in glinsterende ijskristallen.
Oma had twee warme kruiken mee in bed. Op het tafeltje naast haar ledikant stond een kom met water, waarin haar boven- en ondergebit lagen. De schaterlach om de ingevroren tanden was de eerste keer dat ze lachte na opa's dood.
Op moeders verjaardag was opa gestorven. Hij en oma waren die dag bij ons. Mijn zusje en ik hadden op zijn schoot gezeten en daarna met hem in de gang met een bal gespeeld. Hij legde de rode bal op de kapstok en zakte in elkaar.
Vader bracht ons naar de buurvrouw. Hij droeg ons en liep snel. Hij hijgde, ik voelde zijn hete adem op mijn wang.
'Lenie haar vader is dood gebleven,' zei hij tegen vrouw Bloem. Hij zette ons naast elkaar in de brede leunstoel van de buurman, die voor de tafel stond. Mijn vader rende buiten voorbij het raam.
Buurvrouw droeg haar witte haar in een knot. Ze had altijd een bloemetjesschort voor. Wij zaten stil in de stoel en keken naar de chocolaatjes en de koekjes die voor ons op de tafel lagen. Vrouw Bloem spoorde ons aan ze op te eten. Maar we namen er niets van en zwegen bedrukt. Op het fornuis stond hachee te pruttelen, de woonkeuken was doortrokken met een weeïg makende uienlucht.
Ineens waren daar mijn andere grootouders. Ze heetten De Winter, maar we noemden ze Brug omdat we een lange rammelende brug over moesten als we bij hen op bezoek gingen. Oma Brug kwam met uitgestoken armen op ons af. In haar ogen las ik, wat ook ik voelde: ontzetting. Ik kroop tegen haar aan en klemde me aan haar vast.

© Ees de Winter

maart en april 2009