Visser

 
Aan het eind van de pier, bij de kleine vuurtoren zitten zo'n man of zes te vissen, de vaste ploeg. Een handvol wandelaars drentelt om de vissers heen, bekijkt de vangst. Voor een warme dag is het niet druk. De zon is minder fel dan vanochtend en een briesje brengt vochtige lucht naar het land. Ver weg, boven de zee kleurt de lucht donker.
Eén van de vissers, André, komt stram van zijn stoeltje. Voorzichtig tilt hij zijn leefnet tussen de basaltblokken omhoog. De platvissen spartelen zwak. 'Het is mooi geweest,' roept hij de anderen toe en knikt naar de verte, 'ik vertrouw die lucht niet.'
André is een schim van de man die hij was. Vorig jaar is plotseling zijn vrouw overleden. Sinds die gebeurtenis is de zin in het leven bij hem weggeëbd.
'Het is zo stil in huis,' klaagt hij.
In het dorp vinden ze hem geen man om alleen te wonen, dat gaat niet goed. Martha, de zus van Derk, één van de vissers, past wel bij hem, denken ze. Derk heeft Martha zo ver gekregen om vandaag eens langs te komen op de pier om een praatje te maken met André. Ze is bijna bij de vuurtoren als ze ziet hoe André hengel en schepnet op zijn fiets laadt.
Twee zeemeeuwen strijken neer op de plek waar hij zat. Vóór hij kan opstappen vraagt een jong stel of hij een foto van ze wil nemen. Hij knikt.
Het duurt even voor ze goed staan, met de vuurtoren als achtergrond. Een verkoelende wind trekt over de pier, iets verderop krijst een baby in een buggy en bij iedereen staan ineens de haren wijd uit elkaar, recht overeind.
'Nu,' roept de jongen. Hij wijst lachend naar zijn vriendin, haar lange rode haren pieken alle kanten op. André drukt af.
'Heb je jezelf gezien,' zegt het meisje, 'je lijkt op een ragebol.' Gelach alom. Niemand ontkomt eraan.
'Tot morgen,' roept André en hij stapt op zijn fiets, een rafelige rand met grijze haren als een aureool om zijn hoofd. Vanavond heeft hij verse schar op tafel.
Uit de wolk boven de vuurtoren daalt statig een witte vuurbol richting pier. Net achter de vuurtoren landt de bol, zo groot als een voetbal, op het beton. Hij kaatst iets omhoog en op een hoogte van één meter zeilt hij de pier over. Uit de bol komen witte kronkelende stralen. De bolbliksem passeert André rakelings, raakt hem niet. Vlak voor de fiets knalt de bliksem uit elkaar, de klap is oorverdovend en slingert André achterover op de grond. De onbemande fiets neemt een schuiver en omgeven door knetterende blauwe vlammetjes hobbelt hij met een boog over de basaltblokken de zee in.
Verdoofd probeert André op te krabbelen. Martha schiet op hem af. Ze pakt hem onder de arm en hijst hem overeind. Verbaasd kijken ze samen hoe een golf de fiets optilt. Even lijkt het rijwiel met hengel en zijtas op de pier gesmeten te worden maar op het laatste moment trekt de golf de fiets onder water.
De vissers zijn inééngekrompen door de klap. Aarzelend komen ze overeind. Met een niet helemaal gelukte zwaai van zijn arm gebaart André dat hij in orde is. Licht steunend op Martha begint hij richting kust te lopen.
Hij kijkt om, ongeloof in zijn ogen: mijn fiets is weg, ik ben niet dood, een vrouw houdt me vast, vanavond geen schar op tafel.

© Dick van den Berg

juni 2008