Ira

 
Eens in de zoveel jaren kom je iemand tegen die je ziel aanraakt, waarmee je een niet of nog niet te benoemen verbondenheid voelt. Voor mij was de schrijfster Ira Bart een van die mensen.
Groot waren haar donkere ogen. Aangezet met oogpotlood keken ze bijna schuw het lokaal in.
Drie witte muren en een wand van glas. Pal voor de ramen een meters hoge coniferenhaag. In een hoek wat opgestapelde stoelen en een muzieklessenaar. Aan vier tegen elkaar geschoven tafels zaten we, de schrijversklas. Helwit tl-licht scheen op ons.
Ik zat recht tegenover Ira, onze docent. Met zachte stem wijdde ze ons in, in een wereld die schrijven heet. Plot, dialogen, perspectief... Kritiek op je werk en hoe daar mee om te gaan was het onderwerp op de eerste avond. Ze behandelde het uitvoerig. Voor Ira was schrijven een gevoel omzetten in woorden. Niet zomaar een rijtje woorden, maar zinnen die iets in een mens te weeg brengen. Die voelbaar zijn. Als je zo schrijft ben je kwetsbaar.
Tien keer tweeëneenhalf uur zag ik haar. Altijd in die hol klinkende ruimte. Altijd samen met de andere cursisten. Wat ineengedoken zat ze aan het hoofd van de tafel. Haar lange zwarte haar hing sluik langs haar hoofd, alsof het geteisterd was door een plensbui. Ze droeg zwarte kleren. Tussen haar borsten hing een zilveren amulet met kleurige stenen. Ira was haar pseudoniem, een anagram van Ria. Wist ze dat ira het Latijnse woord voor woede is?
Ze gaf ons schrijfopdrachten. Als we die bespraken veerde ze op. Op het puntje van haar stoel luisterde ze als wij onze verhalen voorlazen. Gevat gaf ze commentaar. Vroeg door over de drijfveren van de schrijver. Gaf tips hoe het beter kon. Haar amandelvormige ogen glinsterden dan.
Hap snap vertelde ze over zichzelf. Haar eigen schrijfervaringen. Maar ook over het dorp waar ze geboren was, het brede water daar vlakbij, de polders rondom, de grote stad waar ze ging wonen, dat ze haar baan als onderwijzeres had opgezegd om te kunnen schrijven. Bijna verlegen toonde ze ons haar boeken.
Haar verhalen die ze me liet lezen, waren wondermooi proza. Vaak ging het over mensen wier ruimte begrensd was en die daar uit wilden breken.
Mijn verhalen, ook die van de anderen, groeiden in de loop van de cursus. Ik zoog haar woorden in me op. We lachten veel. Ira keek ons dan verwonderd aan. Ze glimlachte slechts. Alleen de laatste keer lachte ze voluit mee.
'Volgens mijn dochter heb ik nooit de slappe lach,' zei ze toen we uitgelachen waren. 'Maar nu toch wel?' Een lichte verwarring maakte zich van haar meester.
Voor me uit liep ze naar de parkeerplaats. Ik versnelde om haar in te halen. Toen ik haar op tien meter was genaderd, was het of een onzichtbare hand tegen mijn borst drukte. Ik vertraagde mijn gang. Het laatste wat ik ooit van haar zag, was haar witte gezicht achter het droog geveegde rondje in een beslagen autoruit.

De prille zon dartelde over het water, de vogels kwetterden, de aarde trok een nieuw bont kleed aan, toen Ira er voor koos de grens van het hier naar het hiernamaals over te steken.

Machteloze woede voel ik, als deze beelden door mijn hoofd gaan. Nog steeds.

© Ees de Winter

december 2003 en juni 2008